De zussen Lenie en Janna Vos runnen een kindertehuis voor longpatiëntjes.
Als de oorlog uitbreekt, worden de kinderen door hun ouders weer naar huis gehaald.
Lenie komt op het idee om Joodse kinderen te herbergen. Janna durft het in eerste instantie niet maar raakt er later van overtuigd dat dit is wat God van hen vraagt.
Er komen tien kinderen die allemaal een Nederlandse naam krijgen en hun haren worden geverfd. Ze moeten zich voordoen als longpatiëntjes en daarom leren ze om regelmatig te hoesten.
Het gaat goed tot eind 1943. De kinderen wandelen met Lenie in het park. Dan wordt Annie (die Lea heet) herkend door een echtpaar. Ze worden verraden en weggevoerd. De zussen komen in kamp Vught terecht.
Deze aangrijpende roman las ik in een adem uit. Ontroerend hoe de auteur de gevoelens van de kinderen en de zussen heeft beschreven. Er gaat heel wat uit van het vertrouwen dat de zussen hebben op God.
Het meest bijzondere vind ik de cursief gedrukte hoofdstukken. Die zijn geschreven vanuit het ik-perspectief van de zesjarige Rosie. Hoe haar ouders haar vertellen dat zij ergens gaan ‘logeren’ en dat de kinderen bij twee tantes gaan logeren, de treinreis naar het concentratiekamp, haar hoop op het weerzien van haar moeder. Rosie verheugt zich erop dat ze straks weer schoon zal zijn omdat ze gaan ‘douchen’…
Geef een reactie